"Een dag of vijf
na het instellen van de nieuwe avondklok kwam er een vaste scheerklant in de
winkel, die we al en paar keer hadden gemist" schrijft B.H. Laurens. "Hij woonde in de buurt van de
Hooidrift en de Aelbrechtskade. Het was ochtend en nog stil in de zaak. De man,
een vriendelijke vijftiger van flink postuur en een klein snorretje, maakte een
desolate indruk. Hij liet zich scheren en knippen en mijn vader maakte een
praatje met hem, natuurlijk over de oorlog. Het was meer een monoloog, want de
klant gaf nauwelijks antwoord. Op een gegeven moment kwam mijn vader op de tijdelijke
afwezigheid van de man. ‘Ziek geweest’, vroeg hij belangstellend. De ander
reageerde niet. Pa herhaalde zijn vraag. "Nee', antwoordde de man afwezig,
'ik ben niet ziek geweest.' Verder zij hij niets en mijn vader drong niet
verder aan. Toen hij klaar was, borstelde ik hem af en hielp hem zijn jas
aantrekken, een onderdeel van mijn taak in de salon. Het leverde meestal wel
een fooitje op.
Bij het afrekenen zei
de man plotseling: 'Mijn zoon is dood.' De jongen - hij was een jaar of 18 -
kwam regelmatig bij ons in de zaak en de volkomen onverwachte mededeling had
tot gevolg dat er een zenuwachtig lachje van ongeloof over mijn gezicht trok,
en mijn vader zei stupide: ‘Hé, ga nou.’ Een mens doet of zegt in zijn
verwarring soms merkwaardige dingen.
De klant ging er niet
op in. Hij vervolgde: 'Peter was vorige week donderdag op bezoek bij een
vriend, in de buurt van de 's-Gravendijkwal. Ik had nog zo gezegd: niet te laat
thuiskomen. Met al die razzia's weet je maar nooit wat er gebeurt.' Hij zweeg
even en keek mijn vader aan. Die knikte alleen maar.
'Om 8 uur was die
jongen nog niet thuis. Mijn vrouw en ik zaten op hete kolen, maar wat doe je,
je blijft wachten.' Hij pauzeerde, terwijl hij constant mijn vader aankeek.
'Om een uur of elf
hadden we het niet meer. Ik ben naar het politiebureau aan de Rochussenstraat
gegaan - gelukkig kwam ik onderweg geen Duitsers tegen -, maar die agenten
wisten ook niets. Ze hadden wel iets gehoord over een schietpartij, zeiden ze.
Daar kan mijn jongen niets mee te maken gehad hebben, dacht ik toen nog. De
volgende morgen heb ik die vriend in de Schietbaanlaan opgezocht, maar die zei
dat Peter voor halfacht was vertrokken, omdat hij voor spertijd thuis wilde
zijn. Die jongen wist verder ook niets. Op van de zenuwen liep ik naar huis. En
m'n vrouw, wat moest ik tegen d'r zeggen? Ze was toch al helemaal over d'r
toeren. De hele dag hebben we gewacht, zonder enig bericht. Tegen de vond ben
ik voor de tweede keer langs de Rochussenstraat gegaan, maar daar wisten ze nog
steeds niets. Pas zaterdagmorgen kwam een agent mij vertellen dat ik op het
bureau van de rivierpolitie moest komen. Ik heb hard gelopen Laurens, dat
geloof je zeker wel.' Mijn vader beaamde dat.
'Op de Sint Jobsweg
bracht de wachtcommandant me direct bij een politieofficier. "Gaat u even
zitten", zei die kerel. Hij begon tegen me te praten en informeerde wat
voor kleren Peter droeg en hoe hij er uit zag. Ik gaf zo goed mogelijk antwoord
en af en toe knikte de agent. Nadat hij me een poosje peinzend had aangekeken,
vroeg hij of ik met hem mee wilde komen. Ik voelde nattigheid en ik dacht:
jongen, dat zit goed fout.'
Hij stopte even met
zijn verhaal en keek hulpeloos van mijn vader naar mij. Ik wist me met mijn
houding geen raad, maar mijn vader legde even een hand op de schouder van de
klant. Dat scheen hem goed te doen, want hij vervolgde: 'Die politieman hè, ik
zei tegen hem; "Meneer, weet u soms wat over mijn zoon?" Hij knikte:
"Ik denk van wel, maar ik vrees dat het geen prettige boodschap voor u is.
Komt u maar met mij mee." "Hij is zeker dood?", vroeg ik. Ik was
doodsbenauwd. De agent zei: "Hoe kom u daar zo bij? Wij weten niets zeker,
meneer, volgt u mij maar." We liepen door een gang tot bij een deur; daar
bleef hij staan, Hij aarzelde even voor hij zei: "Het is misschien geen
prettige aanblik voor u, maar hierachter liggen er een paar die doodgeschoten
zijn. Uw zoon zou er bij kunnen wezen, want het signalement dat u opgaf, klopt
wel zo ongeveer met één van die mensen hier binnen. Maar het behoeft niet zo te
zijn, meneer, die jongens lijken dikwijls zoveel op elkaar. Wat wilt u, ineens
naar binnen of even wachten?" Laurens, wat moest ik? Buiten voor de deur
blijven staan met die onzekerheid, terwijl ik er in mijn hart van overtuigd was
dat Peter dood was? Wat zou jij doen?' Mijn vader wist het niet.
De klant vervolgde: 'Eigenlijk al vanaf het moment dat ik op het bureau moest komen, voelde ik dat het helemaal mis was. Gek hè, snap jij dat nou.' Mijn vader schudde zijn hoofd. 'Ik zei tegen die agent: "Laten we maar naar binnen gaan." Hij deed de deur open en we kwamen in een kale ruimte. Peter lag op de stenen vloer; ik zag hem direct. Er lagen nog meer lijken, kinderen zelfs, met riemschoentjes, allemaal doodgeschoten. Kinderen, kun je je dat voorstellen, Laurens.' Zonder op een reactie te wachten, ging hij door: "Ik ben daar weggelopen; ik kon toch niets meer voor Peter doen. Maar naar huis mocht ik niet. Ze begonnen te vragen of mijn zoon bij de ondergrondse was. Dat was hij niet, helemaal niet, want dan had ik het toch geweten, Laurens? Ik begrijp alleen niet wat hij om 8 uur op de Heemraadssingel deed, dat is helemaal buiten zijn route. Volgens de politie heeft hij de pech gehad dat hij midden in een schietpartij gekomen is. Het is ook mogelijk dat hij door de SS is doodgeschoten als represaille. Hij kwam toevallig net langs, het had iedereen kunnen gebeuren. Ik snap er niets meer van, helemaal niets.' Traag bewoog hij zijn hoofd heen en weer. Mijn vader condoleerde hem met het verlies, ik ook. De klant zette zijn hoed op, groette en verliet de zaak. Hij is nooit meer de oude geworden." (B.H. Laurens p. 44-46)