Op dinsdag
7 februari 1961 komt de 8-jarige Marcel Nivard, nadat
de school om vier uur is uitgegaan, niet aan bij zijn ouderlijk huis aan de
Heemraadssingel 56a. Van vriendjes hoort de vader dat hij na schooltijd nog
even in de buurt heeft gespeeld en daarna naar huis is gegaan. Hij is het
laatst gezien in de buurt van de kruising tussen de Heemraadssingel en de Beukelsdijk, slechts zo’n honderd meter van zijn woonadres.
Rond 7 uur wordt zijn vermissing aan de politie gemeld. De volgende dag zoeken
enkele tientallen politieagenten naar hem in de omgeving, op voor de hand
liggende plaatsen als singels, vijvers, struikgewas, leegstaande panden. Via de
televisie wordt een foto van de jongen getoond. Dit levert een stroom van tips
op, waaronder de mededeling dat een op Marcel lijkende jongen op de avond van
de verdwijning rond acht uur in een cafetaria in Amsterdam is gezien met een
man die hem met ‘Marcel’ aansprak en die kennelijk niet bij hem hoorde.
Na een week
zoekwerk, waarbij tien vierkante kilometer is afgezocht, heeft de politie nog
geen enkel resultaat geboekt. Zo werden in samenwerking met de
spoorwegrecherche alle spoorwagons, die op de dag van vermissing op het
emplacement Rotterdam stonden gecontroleerd. Ook werden de Essenburgsingel
tussen de Diergaardetunnel en de Statentunnel en de Heemraadssingel tussen de Essenburgsingel en de Rochussenstraat,
leeggepompt, een werk dat door honderden voorbijgangers werd gadegeslagen. Ook
de verbindingsduiker tussen beide singels (onder de Beukelsdijk)
werd nagekeken.
Dan komt er
een anonieme telefonische tip binnen: op de avond van vermissing heeft iemand
om 20.00 uur langs de provinciale weg richting Bergschenhoek
een pak uit een Mercedes gehaald en in de richting van een sloot is gelopen. Op
de aangegeven plaats wordt het ontzielde lichaam van Marcel in een sloot
aangetroffen. De conclusie van de sectie, die verricht wordt door dr. J
Zeldenrust, is: verstikking door verdrinking; lichte sporen van geweld aan
weerszijden van de hals en aan de achterkant van de nek. Aan misdrijf geen
twijfel.
De
begrafenis van Marcel vindt plaats op 18 februari. In de Parochiekerk van de
Heilige Willebrordus aan de Beukelsdijk
wordt een Heilige Mis opgedragen in aanwezigheid van 2500 personen. Ook bij de
begraafplaats Crooswijk hebben zich zeer veel mensen
verzameld.
Naar
aanleiding van de vondst van het lijk wordt naar Engels voorbeeld het eerst huis-aan-huis onderzoek in Nederland gehouden. Hierbij
worden enkele honderden huizen en winkels bezocht. De rechercheurs, die
voorzien zijn van een foto, stellen feitelijk maar één vraag aan de bewoners:
Hebt u iets bijzonders gezien of gehoord op de bewuste avond in februari? ’s
Avonds belt een man, wiens vrouw overdag door de politie is bezocht. Deze man,
die melkboer is, weet te melden dat hij de kappersbediende - van de kapperszaak
in de parterre van de flat aan de kruising Heemraadssingel / Beukelsdijk - op de bewuste dinsdag tussen kwart over vier
en half vijf met een jongetje de kapperszaak heeft zien binnengaan.
Opmerkelijk, omdat op grond van een gemeentelijke verordening, alle kapperszaken
in dat stadsgedeelte op dinsdag gesloten moeten te zijn.
De kapper-eigenaar verklaarde dinsdags nooit in zijn zaak te
zijn en daarom geen informatie te kunnen geven. Zijn kappersbediende, de
39-jarige Leo van K. die nog bij zijn ouders woont, bleek 18 jaar eerder tot
tien maanden gevangenisstraf te zijn veroordeeld wegens ontucht men een
minderjarig meisje. Bovendien bleek hij in het bezit van een rijbewijs
(destijds nog niet zo gewoon als nu) zodat hij het lichaam van Marcel
gemakkelijk had kunnen vervoeren. Tijdens een verhoor vertelde dat hij rond het
tijdstip van de verdwijning van Marcel in de kapperszaak was geweest,
terwijl deze eigenlijk was gesloten: 'Ik was in de buurt en moest naar de wc,'
zei hij. En toen het verhoor zich steeds meer toespitste, bekende de kapper dat
hij Marcel - die hij wel eens had geknipt - inderdaad de zaak had ingelokt, met
de 'bedoeling wat met hem te doen'. Er was echter niets gebeurd en de bediende
beweerde dat hij de jongen later in de stad - met de auto - weer had afgezet.
De moord zelf ontkende hij hardnekkig en echte sporen waren er ook niet.
De
Technische Recherche deed daarop huiszoeking in de kapperszaak en vond in
eerste instantie niets, totdat men in het halletje van de zaak een luik
ontdekte dat naar een grote kruipruimte leidde. Op de bodem lag een laag zand
en aan verse veegsporen was te zien dat iemand moeite had gedaan om daar
bepaalde sporen te wissen. Toch troffen de onderzoekers
helemaal achterin de ruimte in het zand nog twee 'vergeten' voetafdrukken aan,
die beslist van de schoentjes van Marcel waren, evenals de afdruk van een
kinderhand. Hiermee was bewezen dat Marcel in de kruipruimte was geweest en dat
de bediende loog.
Commissaris Jan Blaauw
confronteerde de verdachte met de gevonden sporen en die fluisterde vervolgens:
'ja, ik heb Marcel vermoord.' Hij bekende dat hij onder de kapperszaak ontucht
met Marcel had willen plegen. Leo had op de bewuste dinsdagmiddag zijn auto
tegenover de Diergaarde geparkeerd. Hij heeft naar de daar spelende kinderen
gekeken. Toen Marcel de diergaardetunnel inliep, is hij hem achterna gelopen.
Hij nodigde het jongetje, dat hij kende omdat hij hem enkele keren had geknipt,
uit om mee te gaan naar de kapsalon. Hij had de sleutel en via een achteringang
kwamen ze binnen. Hij voelde zich echter nogal nerveus omdat zijn patroon de
gewoonte heeft, om regelmatig tijdens de vrije middag nog iets in zijn zaak te
regelen. Hij belde daarom zijn werkgever op om te zien of deze thuis was. Dat
bleek het geval. Maar nog voelde hij zich niet gerust. Hij kreeg het idee het
jongetje naar de kruipkelder onder de winkel te lokken en maakte het kind
nieuwsgierig door te zeggen dat daar iets bijzonders te zien is. Daar pakte hij
Marcel beet maar dat deze begon te schreeuwen. Bang geworden tilde hij de
jongen door het luik de kelder uit en zei dat Marcel niet zo kinderachtig moest
doen: het was toch maar een grapje. Hij waste het behuilde gezichtje van het
kind, gaf het een paar koekjes en zei dat hij hem wel thuis zou brengen. De
kappersbediende maakte Marcel vervolgens wijs dat hij met zijn vader had gebeld
en dat die had goedgevonden dat ze samen een autoritje maakten. Het was bij Leo
opgekomen dat hij het kind moest vermoorden om te voorkomen dat het zou gaan
praten. Op zoek naar een geschikte plek voor deze moord reed hij met Marcel naar
Amsterdam, waar ze aten in een cafetaria. Op de terugweg naar Rotterdam sloeg
hij de weg naar Berkel en Rodenrijs in, waar hij stopte, Marcel met een sjaal
wurgde en in de sloot liet glijden. De verdwijning van Marcel was in de kapperszaak
het gesprek van de dag. Hij besloot daarop om de politie op een dwaalspoor
richting Amsterdam te brengen en belt daarom de politie met de tip dat Marcel
in een Amsterdamse cafetaria is gezien. Als Marcel na een week nog niet is
gevonden besluit hij andermaal de politie te tippen, deze keer over de plaats
van het lichaam. De kapper werd op 9 november 1961 door de rechtbank te
Rotterdam tot vijftien jaar gevangenisstraf en TBS veroordeeld.