Tram-toneeltje.
Zij
was een rijke dame, zij was een mooie dame, zij was een voorname dame. En zij
zat gekleed in zij en fluweel in lijn11. Het was ver na 't middernachtelijk
uur. De tram die RotterdamÕs Westen ingaat, vervoert
dan doorgaans een stelletje Heemraadssingel- en Mathenesserlaanbewoners. Voorwaar geen proletari‘rs! Zo ook
nu.
De
mooie jonge voorname dame — en zij was een toonbeeld van levenslust en
gezondheid, een wellust voor mijn nederige en bescheiden blikken — deze
dame voerde met zilveren stem — o, wel een stem! — het hoogste
woord in gezegde tram. Haar echtgenoot zat met stompzinnige blikken voor haar
uit te staren en peinsde over zijn laatste glas wijn en zijn voorlaatste
bitter.
De
halve tram luisterde naar de dame die mooi was en jong en rijk. Zij had 't over
Òhet volk", kinderen, die om brood kwamen bedelen aan haar mooie deur en
die geen bruinbrood lusten.
En
ze klaagde — met haar goddelijke sten! — over het volk, dat nooit
tevreden was, en dat Õt dan toch maar zoo slecht nog niet had. Nietwaar .... de
centrale keuken, ...de distributie, ... goedkoop brood ... o, voor de arbeider
was niets te goed. Maar de middenstand, die leed in stilte oneindig veel meer.
O ja, men had geld, maar wat ken men er voor koopen?
Er was niets. En de dame, die rijk was en jong en gezond — gezond vooral
— had diep medelijden met den middenstand van Heemraadsingel en Mathenesserlaan. En zij verachtte diep de arbeiders, die
ontevreden waren en die geen honger hadden en die geen armoe kenden. Toen nam
onze kondukteur het woord. Hij was een ijverige kondukteur, want hij was al wel drie haltes onverdroten
bezig venijnige streepjes te zetten op een groot vel papier. En hij stond
midden in de tram. ÒMevrouwÓ, zei hij kalm en beleefd, Òik moet opkomen tegen
wat u daar zegt. Onze arbeiders, ik zelf en mijn kameraden, wij lijden honger.
Wij kunnen niet leven van 200 gram brood en wij hebben niets anders bijna te
eten... Hij zweeg. En 't werd stil in de tram, pijnlijk stil. Tot in de stilte
een zilveren lach, haar goddelijke lach luid opklonk. Maar man, wat een
brutaliteit. Waar bemoei jij je mee. Hoe durf je je
in ons gesprek mengen? ÒMevrouwÓ, zei weer de kondukteur
en zijn stem trilde iet of wat, ãik ben misschien onbeleefd, maar wat u zegt,
is niet waar. Wij lijden honger, mevrouw, en gebrek, waar u geen begrip van
hebt.Ó En de kondukteur zei nog meer. Het werd een
wat onbehouwen, maar een rake redevoering. Mevrouw keek boos, meneer keek
stompzinnig en de rest van 't publiek zat min of meer gegeneerd te kijken. Maar
ik in mÕn hoekje, ik gnuifde. Waarachtig, flinke
kerel, ik drukte je in gedachten aan mijn hart. En toen ik — aan de
Heemraadsingel — met mevrouw en meneer uitstapte, heb ik ze een
onbehoorlijke verwensching nageroepen.
Onbehoorlijk,
maar uit den grond van mÕn hart.
Het
Volk 30-4-1917