Francois van ’t Sant en Richard Bolton Tinsley :

 

Spionnen aan de Heemraadssingel

 

In 1906 treedt Francois van ‘t Sant als schrijver in dienst bij de Rotterdamse politie. Na een half jaar krijgt hij promotie tot inspecteur derde klasse en in 1910 wordt hij chef van het zojuist gevormde korps rivierpolitie. Van 't Sant laat op de politieboten draadloze telefonie installeren, een ongehoorde nieuwigheid in die tijd, en hij treedt voortvarend op tegen de Rotterdamse onderwereld te water.

In 1914 verhuist hij naar de Heemraadssingel 302b. In dat jaar breekt ook de Eerste Wereldoorlog uit, waarbij Nederland neutraal blijft. Gelegen tussen Engeland en Duitsland is het Nederlandse grondgebied ideaal voor geheime operaties van deze landen. In veel van die activiteiten speelt Rotterdam een grote rol. De Nederlandse geheime dienst, GS (Generale Staf) III, heeft daarom een vast steunpunt in Rotterdam. De leiding daarvan wordt aan van 't Sant toevertrouwd die dat werk combineert met zijn functie als chef van de rivierpolitie, waaraan in 1914 ook de paspoortcontrole in de Rotterdamse haven wordt opgedragen.

 

Spoedig ontdekt Van ’t Sant dat de Engelse Secret Intelligence Service (SIS; ook bekend als MI-6) Nederland gebruikt voor het doorgeven van informatie over de Duitse troepensterkte aan de Nederlandse grens. Hij krijgt opdracht om na te gaan of samenwerking met de Engelsen mogelijk is en neemt contact op chef van het Rotterdamse bureau van MI-6, Richard Bolton Tinsley. Deze woont ook aan de Heemraadssingel en wel op nr 203. Tinsley zit al sinds 1910 in Rotterdam, waar hij in het dagelijks leven hoofdvertegenwoordiger is van de Uranium Steamship Company. Hoe belangrijk hij is voor de Engelsen, merkt de Nederlandse overheid in 1911. Tinsley vervult dan een hoofdrol vervult in het zogenaamde 'incident op de Nieuwe Waterweg'.

De Britse rederij Uranium Steamship Company vestigt zich in 1910 in Rotterdam er richt zich met name op het vervoer van de vele landverhuizers uit Oost Europa naar de nieuwe wereld. De maatschappij wordt door joodse financiers gesteund en is meer geïnteresseerd in goedkope passages dan in scheepvaartrendement voor de aandeelhouders. In februari 1911 vindt een waar drama plaats als de s.s. Volturno van de rederij met ondermeer 52 Russisch-joodse landverhuizers - die Amerika niet binnen mogen en daarom terugwillen naar Rusland – in Rotterdam aankomt. De Duitse regering geeft te kennen hen geen doorgang te verlenen over haar grondgebied omdat ze de toch gemaakt hebben met een rederij die niet over een Duitse concessie beschikt. De Nederlandse regering eist van de Uranium Steamship Company een bedrag van 6.000 gulden als tegemoetkoming in eventuele kosten die opvang in Rotterdam met zich mee zou brengen. De maatschappij weigert dit geld te betalen en aan de Rotterdamse politie werd opgedragen te verhinderen dat de Russische passagiers aan land gingen. Na enige tijd in de Tweede Katendrechtse haven te hebben gelegen, aanvaard de s.s. Volturno de terugreis naar Amerika, waarbij de landverhuizers voorbij Schiedam overstappen op sleepboten om heimelijk aan land te gaan. De rivierpolitie, die van het plan op de hoogte is en met een detachement politie-agenten onder leiding van Van ‘t Sant op twee sleepboten met de Volturno volgt, tracht dit te verhinderen. Het lukt de landverhuizers onder leiding van Tinsley echter van boord te komen en over te stappen in de twee eigen sleepboten. Na een wilde achtervolging op de Nieuwe Waterweg slagen zij er toch niet in om aan wal te gaan, want daar staat de politie hen op te wachten. De volksverhuizers worden daarop ondergebracht aan boord van twee voormalige veerboten. Uiteindelijk komt de zaak tot een goed einde: na veel overleg gaat de Duitse regering akkoord met doorreis van de Russen over haar grondgebied

Tinsley wordt vanwege zijn rol in deze affaire op 27 maart 1911 Nederland uitgezet. Omdat de Britse regering na kritiek in het Britse Lagerhuis zware diplomatieke druk op Nederland uitoefent, wordt hij per 1 juni weer toegelaten, zodat hij na twee maanden terug is aan de Heemraadssingel. Sindsdien kan Tinsley in Rotterdam tamelijk ongestoord zijn gang gaan.

 

Het Rotterdamse bureau van MI-6 onder Tinsley vormde wellicht de belangrijkste Britse inlichtingenoperatie gedurende de Eerste Wereldoorlog. Voor dit bureau werkten een tiental agenten. Maar belangrijker was dat via Rotterdam contact kon worden onderhouden met agenten in België achter de Duitse linies en in Duitsland zelf. In België bestond bijvoorbeeld een netwerk van meer dan duizend mensen, ‘La Dame Blanche’, dat de bewegingen van Duitse militaire transporten per spoor waarnam. Alle informatie die aldus werd verkregen liep via Tinsely naar Engeland. Hoewel zeer succesvol, was Tinsley ook controversieel. Binnen de Britse overheid circuleerden beschuldigingen van leugenachtigheid en afpersing van Nederlandse bedrijven die zaken deden met Duitsland. Een War Office onderzoek bracht echter geen bewijzen hiervan aan het licht.

 

Pikant is overigens de affaire rond het hotel van Uranium Steamship Company dat geschikt is om 2100 landverhuizers te herbergen. Tinsley stelt dit hotel bij het begin van de wereldoorlog bij gebrek aan landverhuizers kosteloos ter beschikking van gemeentebestuur, dat het op haar beurt afstaat aan het Rode Kruis ter inrichting als noodhospitaal. Als zodanig behoeft het gelukkig niet gebruikt te worden Wanneer men er tegen het eind van 1914 vluchtelingen in wil huisvesten, ontdekt de politie er een clandestiene conservenfabriek. De Duitse hotelchef heeft samen met de burgemeester van Krimpen a.d. IJssel en een caféhouder een firma opgericht, waar ook het Rode-Kruispersoneel aan meewerkt, om vleesconserven te produceren voor het Duitse leger.

 

Tinsley en ‘t Sant spreken af dat zij gegevens zullen uitwisselen en komen daarvoor veel bij elkaar over de vloer. Van 't Sant werft nieuwe geheime agenten aan, die ook nagaan wat de Duitse geheime dienst in Rotterdam tegen Engeland onderneemt. Daarbij wordt o.m. ontdekt dat de Duitsers explosieven proberen te verbergen tussen bunkerkolen die voor Engelse schepen bestemd zijn. Van ’t Sant waarschuwt Tinsley, waardoor de Engelsen tijdig maatregelen kunnen nemen. Omgekeerd attendeert Tinsley Van't Sant bijvoorbeeld op het bestaan van Duitse geheime zenders in Nederland.

Tussen 1914 en 1920 stelt Tinsley in het totaal 25.000 pond - toen een kwart miljoen gld. (€ 114.000) - aan Van ’t Sant ter hand voor de financiering van zijn inlichtingenwerk. Dit is meer dan het budget van de gehele Nederlandse inlichtingendienst GS III in die periode.

 

Als de omvang van de Nederlands-Britse samenwerking uit zou lekken, is dit tamelijk compromitterend voor de Nederlandse neutraliteit. Vandaar dat al tijdens de oorlog diverse pogingen worden gedaan om Van 't Sant met zijn connectie met Tinsley te chanteren. Zo ontvangt de Rotterdamse officier van justitie, mr. D. J. Wolfson, in 1916 een anoniem briefje met de tekst: 'Wellicht is het Ued. niet bekend dat er in Rotterdam op ergerlijke wijze spionagedienst wordt verricht ten nadeele van Duitschland, nota bene door den chef van de rivierpolitie, die enorm veel geld daarvoor opstrijkt. Tinsley regelt bij dien inspecteur thuis de zaken.' Een ander geval betreft een voormalig agent bij de rivierpolitie die mr. Wolfson schrijft: 'Als ik geen werk kan vinden, dan vallen er verschillende menschen met mij en wel de hoofdcommissaris, Van 't Sant en Tinsley. Van ‘t Sant spioneert met Tinsley en de hoofdcommissaris moet dat weten’.

 

Wolfson, die aan de Heemraadssingel 156 woont, kent de rol die Van ’t Sant speelt. Als deze in 1916 solliciteert naar de functie van hoofdcommissaris in Utrecht (hij is dan 33 jaar!), prijst Wolfson de 'kracht en flinkheid' van de inspecteur derde klasse. 'Hij heeft in vele netelige zaken, waarin zelfs internationale moeilijkheden te vrezen waren, uitstekende diensten bewezen en is met tact, kennis van zaken en onpartijdigheid opgetreden. Hij is herhaaldelijk voor zeer moeilijke en kiesche opdrachten van regeeringswege gebruikt en buitenlands geweest, welk een en ander hij tot aller tevredenheid heeft volbracht.”

 

Van ’t Sant word aangenomen en vertrekt op 27 november 1916 bij de Rotterdamse politie. Zijn samenwerking met Tinsely zet hij echter als hoofdcommissaris van Utrecht voort. Zo wordt hij in april 1918 door de Duitse vice-consul Bösenick benaderd, met het verzoek in het diepste geheim met Tinsley contact  op te nemen voor het op gang brengen van vredesonderhandelingen tussen Duitsland en Engeland. Het inlichtingenwerk brengt Van ’t Sant steeds meer in het gezichtsveld van Koningin Wilhelmina. In 1920, als Van ’t Sant juist hoofdcommissaris van Den Haag is geworden, verzoekt Wilhelmina hem om de schandalen en financiële gevolgen van de buitenechtelijke escapades van Prins Hendrik te beperken. Hierbij raakt Van ‘t Sant echter in moeilijkheden die hem dwingen om zijn baan als hoofdcommissaris bij de Haagse politie op te zeggen. Wilhelmina neemt hem vervolgens als adviseur in dienst.

 

Wanneer de Duitsers op 10 mei 1940 een oorlogsverklaring aan Nederland doen toekomen zit daar een bijlage bij waarin Nederlandse schendingen van de neutraliteit worden opgesomd. Hierbij worden ook de activiteiten van Van ’t Sant genoemd. Deze gegevens hebben de Duitsers losgekregen van de Britse geheim agent majoor S. Payne Best, die al in de Eerste Wereldoorlog in Nederland actief was en die in 1939 door de Duitsers in Venlo in een hinderlaag is gelokt en naar Duitsland is ontvoerd (het zogenaamde 'Venlo-incident'). Als de Nederlandse regering naar Londen uitwijkt gaat Van ’t Sant met Wilhelmina mee. Zijn vertrouwensrelatie met Wilhelmina geeft hem in London een bijzondere positie. Zo is hij daar enige tijd hoofd van de Centrale Inlichtingendienst (CID).

 

In Londen doet tijdens de oorlog het verhaal de ronde dat Van ’t Sant het geld dat hij van Tinsley ontving ten eigen bate heeft aangewend. De parlementaire enquêtecommissie die het optreden van de regering in oorlogstijd onderzoekt concludeert: “De vele hierover afgelegde verklaringen sluiten haars inziens de mogelijkheid niet uit, dat de heer van ’t Sant in de oorlog van 1914-1918 tegen betaling voor de Engelsen heeft gewerkt”.

Vast staat overigens dat GS III op de hoogte was van de betalingen van Tinsley aan Van ’t Sant en dat de minister van Justitie in 1920 met betrekking hiertoe decharche heeft verleend. Niettemin blijft de rol van Van ’t Sant tot op de dag van vandaag omstreden.

 

Bronnen: 

·         Arlman, Hugo en Gerard Mulder: Van de prins geen kwaad; Prins Hendrik & andere dossiers van Oranje, Amsterdam, 4e druk, p. 40-45, 94, 96

·         Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag/Leiden, 1969-1988 (wetenschappelijke editie) deel 9; p.813-814, 833

·         Laar, Paul van de: Stad van formaat; Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw, Zwolle, p. 196

·         Manneke, Nelleke; Dienders te water; honderd jaar rivierpolitie, Rotterdam, 1995, p. 30-32, 59

·         Rotterdamsch Jaarboekje 1912, Rotterdam 1912, p. XIV, X.

·         Judd, Alan: The Quest for C; Sir Mansfield Cumming and the founding of the British Secret Service, London, 2000, p. 280, 301, 312, 331, 336, 350, 356 e.v., 408